Uncategorized
ALS DE DIJKEN BREKEN DOOR ELFIE TROMP
Geschreven en voorgelezen tijdens Duizel in het Park 2015Kleinpolderplein
‘Ik heb ontheffing,’ roep ik en zwaai met de geplastificeerde kaart. ‘Mijn paard heeft ontheffing.’
Ik stap af en leidt Dom Perignon door de vergeelde grassen naar het tappunt onder het viaduct. Kleine reptielen schieten voor mijn voeten uit. De Franse salamanders kwamen het eerst toen de warmte toenam. Daarna volgden de slangen en de grotere reptielen. Ik sta bijna op een wiegende bergduivel. Hoe het stekelige Australische beestje hier is gekomen, weten we niet. Eeuwen geleden overspoelden onze dieren hun continent, nu nemen zij ons langzaam over.
De jongen van het tappunt draait zich om.
‘Ik ging net sluiten,’ zegt hij.
Het heetst van de dag breekt bijna aan. Het uitzicht trilt al door de hitte van het asfalt. De veertig graden grens is gepasseerd, schat ik in.
‘Alles wat je nu drinkt, verdampt,’ zegt hij.
‘Hij moet wat.’ Ik klop op Dom Perignons hals en stap af. Het schuim druipt van zijn zachte lippen. Zijn oogwit is troebel geworden. Ik ken de blik. Nog even en hij gaat liggen. De jongen kijkt van mij naar het paard. Toen de waterrantsoenering werd opgelegd, verdwenen de huisdieren snel. Alleen de allerrijksten kunnen de extra ontheffingen kopen. Mensen krijgen vier liter per dag, maar een paard drinkt minstens 25. Ik zie de jongen rekenen. Maar Dom is niet zomaar voor de heb. Hij is ons jongste renkanon. Derde in het landsklassement. Een opkomende ster. Sinds het waterstofschandaal mag er alleen nog gewed worden op paarden en honden. Dat is minder risicovol dan exploderende wagens. De jongen vult een emmer. Tikt de liters van mijn pas. Boven ons glijden de e-wagens langs de magneetpunten in de fly-over.
‘Word je niet gek van dat gezoem?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Het went.’
De jongen geeft de emmer water aan. Binnen seconden bereikt Dom de bodem.
‘Nog eens,’ zeg ik.
Het was een prachtige ochtend geweest. De dag had zich nog niet als een plastic zak om ons heen getrokken. Dauw op de oprijlaan met een lila lucht erboven. Eigenlijk mag Dom niet naar buiten, maar een dier moet ook eens zijn benen strekken, vind ik. We hebben gegaloppeerd, Dom en ik. Zo’n trage, brede galop, waarmee we tussen elke klop in een moment zweefden. Ik had gelezen dat de dijken weer verhoogd zijn. De stadsmensen krijgen het nieuws via hun schermen binnen en gaan door met hun dag. Maar ik wilde het voor mezelf zien. De geschiedenis stampt vooruit en voordat je het weet, is het voorbij. Ze zijn zo hoog als wolkenkrabbers geworden. Het water zie je niet meer. Het land is nu definitief een vesting geworden. Dom en ik reden als nietige silhouetten langs de afscheiding, voorbij de akkers met zeegroentes. De rijen keurig geplante lamsoor en zeekraal stonden er sappig bij.
Er zitten barsten in de pilaren van de fly-over.
‘Moet dat niet gerepareerd worden?’
De jongen ziet waar ik naar wijs en haalt dan zijn schouders op.
‘Het is al oud hier.’
‘Een monument toch?’
‘Het is van alles geweest,’ zegt hij. ‘Eerste grote verkeersknooppunt van Europa, park, openluchtmuseum, vergaderplek van de Neonaturalisten, hotspot van smokkelaars. En nu is het dit.’ Hij wijst naar de tap met het logo van het Waterschap erop.
Ik pak een zakje snackkrekels uit de zadeltas en knabbel wat.
‘Wil je ook?’ vraag ik
Hij raspt met zijn nagels langs zijn stoppels.
‘Ik was vandaag bij de dijken,’ zeg ik. ‘Ben je er weleens geweest?’
De jongen reageert niet. Kijkt me aan.
‘Stel je voor dat ze breken,’ zeg ik. ‘Dan staan we nu op de bodem van een heel andere wereld.’
Drie grote vijgen vallen onder Doms geheven staart vandaan. De jongen kijkt er naar.
‘Ik dacht altijd dat ze het gehurkt deden. Als honden.’ Hij zet zijn handen op de balie. ‘Ben je niet bang dat hij gestolen wordt?’
‘Door wie?’
‘Vleeseters.’
Vorig jaar zijn ze opgepakt, de vleeseters van Noord. Vijftien mannen die in de laatste abattoirs hadden gewerkt. Huisdieren, vogels en oude mensen werden de laatste decennia gepakt en professioneel gehouwen. De botten werden vermalen en in het cement gedraaid. Er ging geen druppel bloed verloren, had de krant geschreven. Zelfs het kraakbeen werd ingekookt. Ik pak de warme vijgen op, stop ze in de zadeltas. Nooit gratis mest verkwisten.
‘Die zijn toch allemaal gepakt?’ zeg ik.
‘Elk mens is van oorsprong een alleseter,’ De jongen grijnst en wijst naar zijn witte gebit. ‘Snijtanden.’
Het is de manier waarop hij naar me kijkt waar ik zenuwachtig van word. Alsof hij plots wakker is geworden. Ik sjor de tas weer dicht.
‘Hoeveel kilo biefstuk zou zo’n beest zijn?’
Ik antwoord niet. De jongen komt vanachter de balie vandaan. Hij heeft doodshoofden getatoeƫerd rond zijn tanige knieƫn. Op zijn schenen liggen vrouwenhoofden met wegdraaiende ogen. Bij zijn kuit zit er een octopus verstrikt in het uitwaaierende vrouwenhaar. Ik wil er niet naar kijken, maar zie het toch. Thuis zal ik Dom een neveldouche geven, een massage, een extra bak biks. Als hij maar loopt.
‘Mag ik hem aaien?’ vraagt hij en steekt zijn hand al uit. Zijn andere houdt hij in zijn zak.
‘Nee,’ wil ik zeggen. ‘Dat mag je niet,’ maar ik zeg niets. Ik steek mijn voet in de stijgbeugel. Mijn been trilt. De jongen ziet het.
‘Misschien moet jij ook wat drinken.’
Ik schud mijn hoofd, stijg op. Zwarte vlekken voor mijn ogen. Ik pak de teugels en geef Dom de sporen, harder dan nodig is. De hengst hinnikt en spurt vooruit. We rennen het verzengende zonlicht in. Ik buig voorover, laat mijn gewicht meetellen. De hoeven kloppen in een woedend ritme op het asfalt. Ik kijk achterom. De jongen houdt een hand boven zijn ogen, ziet ons smelten tot een miniatuurversie. We worden een brandpunt, een herinnering, een onbeduidend stukje geschiedenis.
Leave a reply